woensdag 21 mei 2008

Alice Nahon: liefde, schaduw en dood


(Boven: Alice Nahon, litho van de Hongaarse grafica Hermina Horvàth.)

Alice Nahon, de beminnelijke én beeldschone, Vlaamsgezinde dichteres - de meest gelezen en bewonderde -, zal geenszins over mij, als literatuurcriticus, als Vlaams-nationalist en als dichter, te klagen hebben, als wij mekaar in het - "omstreden" - hiernamaals binnen afzienbare "tijd" ontmoeten. De liefde en de oprechte verering die mijn ouders voor haar koesterden en aan mij toevertrouwden heb ik omgezet in de uitgave van haar Verzamelde Gedichten, eerst in 1983, dan nogmaals in '84 en '87 en ten slotte in 1996 - toen ze 100 jaar eerder op deze voor haar triestige en nu waanzinnig geworden wereld was beland. Ja, ik beken het volgaarne: in een vorig "stuk" over "Liske", die ik als een "modern" Vlaams Onze-Lieve-Vrouwke over de zalige meimaand liet tronen in dit Utopia, op de 9de van deze Bloeimaand - tussen haakjes: zelf ben ik in die maand geboren...- heb ik beloofd om op 21 mei een nieuwe tekst over haar en haar werk te brengen, met name n.a.v. de 75ste verjaardag van haar moeizaam en pijnlijk overlijden op diezelfde dag in de meimaand van het fameuze jaar 1933, een stralende Pinksterzondag.

Ik wil niet overdrijven en deze tekst, over haar laatste jaren en uren, kort houden. Lezers van dit "
Utopia, dat bestaat" (Anton van Wilderode) hebben waarschijnlijk mijn artikel over de "Renaissance van Alice Nahon" in 't nieuwe Pallieterke van woensdag 21 mei gelezen en misschien... uitgeknipt. Ik wil nu besluiten met Alice Nahon, het vrolijke én weemoedige "meisje én de dood", wat me doet denken aan Franz Schuberts verrukkelijke lied en strijkkwartet... Wellicht is de steeds overeind gebleven en zelfs - als tegengif tegen de huidige, literair-poëtische, emotionele en geestelijke leegte - hoopgevende schoonheid van Alices beste gedichten het wonderbaarste verschijnsel van de moderne Nederlandse letterkunde!

Ik citeer de laatste bladzijde uit mijn recentste uitgave van haar "
Verzameld Dichtwerk", dat ik in 1996 (honderd jaar na haar geboorte) heb uitgegeven bij Pelckmans (Kapellen) en van een biografische inleiding heb voorzien.

"
In januari 1933 keerde Alice Nahon terug naar haar woning waar ze voorgoed bedlegerig werd. Nog even scheen die levensvlam op te flakkeren. Maar de koortsen werden steeds heviger en putten haar uit. De hartkloppingen namen toe en zij verzwakte van dag tot dag. Toch blééf de honger om aan het leven deel te nemen, tot in de stralende meimaand, waarin ze stierf. Als ze een stoet door de rumoerige Carnotstraat hoorde trekken - een of andere Vlaamse betoging - veerde ze recht en wilde ze naar buiten, méé betogen nog... "Ik hou toch zó van het leven", zei ze dan. Tot in haar laatste uren praatte ze, met een ongekend vuur, driftig om de pijn te overwinnen en het martelend vuur tot stilstand te brengen. Hartstochtelijk stortte zij dan haar hart uit over wat haar het dierbaarst was, haar verzen: hoe ze die honderden keren luidop had gelezen, zoals ze waren gedicht, hoe ze alles bewust had herleid tot de grootste eenvoud. - Van haar "ongeschoold", dienend dichterschap, dit "tenger en sterk mirakel der poëzie", getuigde ze tot de bevriende romanschrijver Lode Zielens": "Mijn verzen, ze zijn distillatie van eenvoud. Ik zwoeg over elke regel om hem zo simpel mogelijk te krijgen zodat Jan en alleman hem kan verstaan. Mijn taalonderwijs gaat maar tot mijn elfde... Ik weet niet hoe het is gekomen dat ik ben begonnen met verzen te schrijven. Ik kende van Gezelle toen slechts één liedje. Hij was eerst slechts een fictieve naam voor mij." Wat dreef haar toch om altijd verder aan haar poëzie te slijpen en te boetseren tot grotere klaarheid? Het besef dat haar dichterschap een hoge roeping was van ontfermende liefde, door God begenadigd. Zij wilde met haar woorde warmte en troost brengen aan alle uitgestotenen, getekenden door lijden en ontbering. Vooral dat hield haar recht in al die jaren van ziekte en eenzaamheid. Lang voor de hoogdravende theorieën van "schrijven als therapie" werd de echte vertroosting der poëzie werkelijkheid. - In die laatste mei van 1933 werd haar levenshonger nog héftiger. Soms zegde zij plots, met zwakke maar sonore stem, gedichtjes op, uit de blijde dagen van Overijse, hélder en ver. Ondanks haar twijfels was zij fier op haar gedichten, als een kind: "Niemand heeft mij de structuur van het dichten geleerd. Ook Pol de Mont niet. Ik heb geen enkele van zijn opmerkingen aanvaard. Reeds op school maakte ik verzen." - De laatste dagen verzwakte haar geloof in het leven. Tot dan toe had zij zich moedig verweerd, maar plots drong het tot haar door dat het einde naderde. Soms schoot zij angstig recht: "Gelooft gij dat ik sterven ga?" - Dan scheen zij weer te berusten. De koortsen ondermijnden haar en zij lag moegestreden, het gelaat scherp doorgroefd. - De laatste zaterdag, 20 mei, werd zij berecht door pater Stracke en op zondagnamiddag, 21 mei, een glanzende Pinksterdag, stierf zij, nog geen 37 jaar oud."

Ik besluit met twee van de mooiste en meest typerende gedichten van de weemoedige en angstig-hoogbegaafde Alice Nahon:

STERVENS-PIJN
----------------------------
Daar hangt wat adem van m'n ziel
Op iedere weg, in ied're bloem;
Daar blijft een beetje van mijn hart
In al de namen, die 'k vernoem.
En 'k voel m'n stil verwant
Aan ieders wee..., aan elks verblijen...
Gij, die me lieven hebt geleerd,
God, leer me scheien.

M'n God, ik kàn..., ik kàn nog niet;
Daar woont in mij geen stervensrust!
M'n ziel is nog niet uitgezeid,
M'n mond heeft niet genoeg gekust...
Zie, in m'n kijkers fonk'len nog
Te lang verkropte, jonge lusten...
Gij, die me hunk'ren hebt geleerd,
God, leer me rusten...

Onder m'n voeten reuz'len stil
Verdroogd' en bruin' oktoberblaân;
Neem Gij m'n handen, God, ik kàn,
Ik durf er haast niet overgaan...
M'n zwier'ge tred is niet gewend
Te trappen op illuzie-scherven...
Gij, die me "
leven" hebt geleerd,
God, leer me sterven.

(Uit 'Vondelingskens', 1920)
-----------------------------------------------------------------------

SCHADUW
--------------------
Ik heb de liefde liefgehad;
daarom wellicht heeft zij me niet bemind.
Zo doet de mooie minnaar
met een zeer verliefde kind.

Ik heb de zon te lief gehad
en beu van beedlen
aan de deuren van de dagen
ben ik geworden als een varenblad
dat liever in de lommer leeft
dan zon te dragen.

En daarom bouwt mijn kommer aan een huis
waar lamp- en zonnelicht
getemperd zijn voor de ogen
en waar de soobre lijn van een gelaat
en waar de vrede van een vriendschap staat
lijk schaduw van een boom
over mijn hoofd
gebogen.
(uit 'Schaduw', 1928)

Geen opmerkingen:

Borms Van Severen Van Wilderode Verschaeve Dietsland